Amsterdam, 15 januari 2016 – In de strijd tegen corruptie is de toewijding van internationale ontwikkelingsorganisaties van cruciaal belang. Juist in de zwakkere staten die in aanmerking komen voor ontwikkelingshulp zijn corruptie, fraude en omkoping veel voorkomend. De Wereldbank schat dat er jaarlijks voor 1 biljoen dollar aan steekpenningen wordt betaald. Uit een studie van organisatie One blijkt dat jaarlijks 3,5 miljoen levens in ontwikkelingslanden (negatief) beïnvloed worden door deze illegale praktijken. Juist daarom is het van belang dat corruptie als probleem op de agenda van hulporganisaties staat. Op dat gebied heeft de afgelopen tien jaar een grote verschuiving plaatsgevonden.
Oil-for-Food programma
Dat corruptie als onderwerp op de agenda is gekomen bij ontwikkelingsorganisaties is deels te danken aan het corruptieschandaal rondom het ‘Oil-for-Food programma’ van de Verenigde Naties (VN). Dit programma werd in 1996 geïntroduceerd in Irak. De bedoeling van het programma was dat opbrengsten uit olieverkopen zouden worden gebruikt om te betalen voor essentiële gezondheidszorg voor de lokale bevolking. De Irakezen hadden op dat moment te lijden onder zware VN-sancties die waren opgelegd nadat Irak Koeweit was binnengevallen in 1990.
De VN zou toezien op de verkoop van olie, aangezien dit de voornaamste inkomstenbron was voor de regering van Saddam Hoessein. Afnemers van olie betaalden voor de olie aan de VN en verkochten de olie vervolgens zelf op de wereldmarkt. Het geld dat binnenkwam bij de VN zou worden verdeeld. Een deel werd betaald aan Koeweit als schadeloosstelling, terwijl een ander deel naar VN-missies in Irak zou gaan. Het restant was beschikbaar voor de Irakese overheid om gereguleerde items te kopen. Door de controle over de inkomsten dacht de VN ook controle over de uitgaven van het regime te kunnen hebben. Het Irakese regime zou wel zelf mogen bepalen aan wie zij olie zouden verkopen en van wie zij gereguleerde items zouden kopen.
Corruptie op de hoogste niveaus
Al in 2000 meldden medewerkers van de VN bij de Veiligheidsraad dat zij verdenkingen hadden dat het Irakese regime van Saddam Hoessein olie en goederen smokkelde onder de neus van de VN. Er vonden veel verdachte transacties plaats tussen bepaalde bedrijven en de Irakese oliemaatschappij, waarbij bedrijven bereid waren een opvallend hoge prijs te betalen.
Pogingen om onderzoek te doen naar de corruptiegevoeligheid van het programma werden tegengewerkt door hoge functionarissen van de VN. Onder hen waren het hoofd van het programma, Benon Sevan, en de kabinetschef van de Secretaris-Generaal, Iqbal Riza. Laatstgenoemde zou op 22 april 2004 opdracht hebben gegeven tot het versnipperen van stapels papier over het programma. Op die dag maakte de Veiligheidsraad bekend een onderzoek te starten naar corruptie binnen het programma. Geconfronteerd met deze beslissing door de onderzoekscommissie claimde Riza dat de documenten slechts kopieën waren. De commissie vond dit argument “niet overtuigend”.
Uiteindelijk zou blijken dat het Irakese regime bij het verkopen van olie bedrijven selecteerde die bereid waren een percentage van hun winsten terug te betalen aan het regime. Ook bij het kiezen van leveranciers voor gereguleerde goederen viel de keuze op bedrijven die bevriend waren met het regime. Via deze constructie harkte het regime van Saddam miljoenen binnen achter de rug van de VN; de totale som van deze opbrengsten wordt geschat op $1,8 miljard. Omdat de VN geen weet had van deze inkomsten, kon het regime dit geld probleemloos uitgeven aan wapens.
Om er zeker van te zijn niet door de mand te vallen stopte het regime enkele hoge VN functionarissen grote bedragen toe. Onder hen was inderdaad Benon Sevan, die ten minste $147.000 in cash ontving. Verder zou hij volgens Irakese bronnen contracten hebben ontvangen voor de verkoop van 11,5 miljoen vaten olie – goed voor een opbrengst tussen de $575.000 en $3,5 miljoen. Andere namen en die werden genoemd in relatie tot de illegale oliehandel waren George Galloway, lid van het Britse parlement, Charles Pasqua, de Franse Minister van Binnenlandse Zaken, en Natwar Singh, India’s Minister van Buitenlandse Zaken. Zelfs de Russisch-Orthodoxe kerk en leden van het Vaticaan zouden betrokken zijn bij de illegale handel. Van een mogelijke betrokkenheid van VN-chef Iqbal Riza is uiteindelijk geen concreet bewijs gevonden.
Corruptie op de agenda
Het onderzoek naar en de onthullingen over het Oil-for-Food schandaal zorgden ervoor dat corruptie opeens hoog op de agenda van internationale organisaties kwam te staan. Ontwikkelingsorganisaties beseften zich dat zij meer aandacht moesten schenken aan corruptie binnen hun eigen programma’s. Sinds het schandaal hebben veel VN-organen en andere internationale organisaties hun eigen onafhankelijk integriteitsbureau opgericht om fraude en corruptie te onderzoeken. Zo riep de Wereldbank de Integrity Vice Presidency in het leven, een organisatie met 90 man personeel die onderzoek doet naar fraude en corruptie binnen Wereldbankprojecten. Dit soort organen kunnen uiterst succesvol zijn als ze de kans krijgen.
Toch hebben deze integriteitsbureaus niet altijd een gemakkelijke taak. Velen hebben beperkte middelen en competenties. Daarom moeten de onderzoekers zorgvuldig een keuze maken om bepaalde zaken te onderzoeken waarbij de impact zo groot mogelijk is, aldus Paul Volcker, voormalig voorzitter van de onderzoekscommissie van de VN die onderzoek deed naar het Oil-for-Food schandaal. Onderzoeken moeten laten zien aan het publiek dat corruptie niet onder het tapijt geveegd wordt.
Verder zullen de onderzoekers veel tegenstand en terughoudendheid ervaren van politieke autoriteiten, bestuursleden van hun eigen organisatie en lokale autoriteiten. Daarom moeten onderzoekers worden gesteund door de toplagen van de organisatie, stelt Volcker. De beleidsmakers moeten hun steun uitspreken voor onafhankelijke onderzoeken naar corruptie en fraude. Hierbij is het ook belangrijk dat de onderzoeksinstantie het mandaat krijgt om goed onderzoek te kunnen doen.
Tot slot is het belangrijk in dit kader ook te denken aan de bescherming van melders (klokkenluiders), die corrupte praktijken aan het licht brengen. Te vaak ondervinden zij – evenals onderzoekers – weerstand vanuit de organisatie waar zij werken of melding over doen. Hierover zal TI-NL binnenkort een apart artikel publiceren.
Conclusie
Dat de analyse van corruptierisico’s inmiddels een belangrijk onderdeel vormt van ontwikkelingsprojecten is een positieve ontwikkeling die zou kunnen bijgedragen aan het verder terugdringen van corruptie in ontwikkelingslanden. Niet voor niets zijn transparantie en verantwoording opgenomen in de Sustainable Development Goals van de VN: doel 16.6 stelt dat er effectief, verantwoordelijk en transparant openbaar bestuur moet zijn op alle niveaus. Om dit doel te bereiken zal ook de hulp van internationale ontwikkelingsorganisaties nodig zijn. Dit doen zij onder andere door het oprichten van een onafhankelijk integriteitsbureau dat onderzoek kan doen naar corruptie en fraude rondom de projecten van de organisatie.
Sinds het Oil-for-Food schandaal heeft er ook samenwerking plaatsgevonden tussen verschillende ontwikkelingsorganisaties om corruptie terug te dringen. De vijf belangrijkste ontwikkelingsorganisaties, namelijk de African Development Bank Group, de Asian Development Bank, de European Bank for Reconstruction and Development, de Inter-American Development Bank en de World Bank Group sloten vijf jaar geleden de Cross Debarment-overeenkomst af. Hiermee werden de straffen van de organisaties voor fraude en corruptie geharmoniseerd en wederzijds erkend. Door de overeenkomst is het voor lokale organisaties en individuen betrokken bij corruptie niet zomaar mogelijk bij andere organisaties aan te kloppen.
In ontwikkelingslanden waar de rechtstaat niet altijd even sterk is, is het juist van belang dat internationale ontwikkelingsorganisaties het goede voorbeeld geven en laten zien dat corruptie verkeerd is. Gelukkig nemen organisaties deze verantwoordelijkheid tegenwoordig steeds serieuzer. Corruptie blijft een grote hindernis voor het bestrijden van armoede, honger en ziekte in ontwikkelingslanden en door het aanpakken van dit onderliggende probleem kan ontwikkeling écht duurzaam worden gemaakt.